Schilderen met licht
In het interbellum maakten steeds krachtiger elektrische lampen de eerste schijnwerpers mogelijk, die gerichte lichtbundels creëerden. Er ontstond een nieuwe verlichtingsstijl, gebaseerd op een groot aantal bronnen die elk een klein deel van het toneel met precisie verlichtten.
In 1967 schreef de verlichtingsontwerper Richard Pilbrow een artikel met de titel 'A Multi-lantern Complexity - Why?'. Daarin beschreef hij in detail een benadering van de toneelverlichting die mogelijk werd gemaakt door ontwikkelingen in verlichtingsapparatuur die plaatsvonden tijdens het interbellum en verder werden verfijnd in de jaren 1950 en 1960. De basis van deze aanpak was de nauwkeurige regeling van de verdeling van het licht in de ruimte, in een mate die voorheen nooit mogelijk was, en die vandaag de basis vormt van de toneelverlichting.
Toen tegen het einde van de 19e eeuw elektrische verlichting commercieel beschikbaar kwam, waren de lampen qua helderheid vergelijkbaar met de gasvlammen die zij vervingen. Lampen werden daarom nog steeds in dezelfde aantallen en op dezelfde plaatsen geplaatst als de vroegere verlichting: bovenlicht, coulissen en voetlichten. Koolstofbooglampen (Q232) bleven hun rol vervullen als intense, enkelvoudige bronnen voor effecten als zonlicht en maanlicht, maar de praktische beperking dat ze voortdurend door een operator in de gaten moesten worden gehouden, beperkte het gebruik ervan. Incandescente lampen (Q3120) verbeterden in de jaren 1910 en 1920 en werden helder genoeg om te worden gebruikt als enkele bron, waarbij hun lichtopbrengst werd verzameld door een reflector achter de lamp en een lens ervoor, die de lichtbundel concentreerde.
De eerste dergelijke schijnwerpers maakten gebruik van een enkele, plano-convexe lens, in een optische opstelling die nog steeds bekend staat als de "PC" of focusspot (Q3198). Ze konden vanuit de coulissen en van bovenaf worden gebruikt, en zelfs van voren, hoewel auditoria zelden over geschikte lichtposities beschikten, zodat deze toepassing aanvankelijk beperkt was. Lichtinstallaties waren aanvankelijk een mengsel van schijnwerpers en de oudere schijnwerpers - de laatste zorgden voor algemene kleurspoelingen, terwijl de schijnwerpers specifieke delen van het toneel konden benadrukken en licht en schaduw konden creëren om acteurs en decor er meer driedimensionaal uit te laten zien. Adolphe Appia's (Q249) concept van toneelverlichting, waarbij diffuus licht werd gemengd met gerichte stralen, waarmee hij had geëxperimenteerd in het Festspielhaus, Hellerau (Q63), kwam beschikbaar.
Innovaties in de optiek brachten nieuwe soorten spots, met meer controle en verschillende esthetische mogelijkheden. De ellipsvormige reflectorspot (ERS, Q30007) maakt gebruik van een reflector in de vorm van een ellips, die het licht verzamelt op een punt vóór de lamp zelf. Op dit voorste punt bevindt zich een metalen plaat met een rond gat, bekend als de poort, en daarvoor bevindt zich een lens. Het resultaat is een schijnwerper die een scherpe, harde lichtbundel creëert. Alles wat in de poort wordt geplaatst en zijn vorm verandert, verandert de vorm van de bundel, waardoor maskers met verschillende maten en vormen van gaten, gobo's en sluiters mogelijk zijn. Naast de bundelvormende mogelijkheden van de ERS-spot kon hij ook een smallere, geconcentreerde bundel projecteren met weinig strooilicht, een groot voordeel voor verlichting aan de voorkant van het huis.
Een andere belangrijke innovatie was de fresnel spot (Q3113), die een zachtere rand bood dan de PC-spot, waardoor het gemakkelijker werd verlichtingsgebieden naadloos in elkaar over te laten lopen, vooral in kleinere zalen. Schijnwerpers, gebaseerd op de optiek van een zoeklicht, creëerden smalle en zeer krachtige lichtbundels met een zachte rand, die het algemene licht op het podium konden doorsnijden. Josef Svoboda (Q91) bouwde hele scenografieën met schijnwerpers, en hun afstammeling, de PARcan (Q3147) was de bepalende lichtbron in de verlichting van rockconcerten in de jaren 1970 en 1980.
Met de grotere controle over de spots nam het gebruik van washlight geleidelijk af, hoewel het in veel theaters pas in de jaren vijftig en zestig helemaal verdween. Het aantal gebruikte spots nam toe, zodat meer dimschakelingen nodig waren om te profiteren van de gedetailleerde, precieze verlichting die spots mogelijk maakten. De behoefte aan een nauwkeurige en herhaalbare regeling van de helderheid van elk circuit dreef de ontwikkeling van verlichtingsconsoles aan.
Het eerste en nog steeds invloedrijke systeem was dat van Stanley McCandless, beschreven in 'A Method of Lighting the Stage' (Q65). McCandless zette de fundamentele concepten uiteen van gebiedsverlichting (het toneel verdelen in individueel verlichte gebieden) en directionele kleur (licht verschillende kleuren vanuit verschillende richtingen, om extra modellering te bieden, vooral van de gezichten van acteurs), die vandaag de dag nog steeds in gebruik zijn.
Spotlighting en het "multi-lantaarncomplex" is nu de dominante vorm van toneelverlichting in de westerse wereld, waarbij elke lichttoestand is opgebouwd uit vele afzonderlijke spots, die gedefinieerde gebieden van het toneel vanuit vele richtingen en met verschillende kleuren en texturen verlichten - de "penseelstreken" die het toneelbeeld schilderen.