Een podium van staal
De komst van goedkoop en gemakkelijk verkrijgbaar staal in de tweede helft van de 19de eeuw veranderde de bouw van theatergebouwen, podia en machines
Staal is al sinds de oudheid bekend als materiaal, maar tot de 19e eeuw was de productie ervan duur. In 1855 introduceerde Henry Bessemer een nieuw proces waarmee staal veel goedkoper en in grote hoeveelheden kon worden gemaakt. Deze innovatie had een aanzienlijk effect op theatergebouwen en de daarin gebruikte technologie: staal, bijeengehouden met klinknagels, kon bredere overspanningen en sterkere constructies bouwen in minder ruimte. De Opéra Garnier (Q365), ontworpen in 1861 door Charles Garnier en geopend in 1875, heeft een stalen frame voor de structuur van het gebouw dat het mogelijk maakt slanke pilaren te hebben, waardoor meer binnenruimte ontstaat.
Voordat staal gemakkelijk verkrijgbaar was, werden de hogere niveaus in theaterzalen - de balkons en loges - ondersteund door constructies van hout, smeedijzer of gietijzer. Deze materialen zijn niet sterk genoeg voor grote, niet-ondersteunde overspanningen, zodat de balkons ondiep moesten zijn, slechts enkele rijen stoelen diep, en met veel pilaren aan de voorkant die het uitzicht belemmerden. Staalconstructies maakten diepe verdiepingen mogelijk, zonder pilaren. Het goedkope staal viel samen met en maakte een verandering mogelijk in het ontwerp van de zaal, weg van de hoefijzervorm, waar de toeschouwers op de balkons evenveel naar elkaar als naar het toneel konden kijken, naar meer rechthoekige ruimten, zonder stoelen aan de zijwanden, waar iedereen naar voren keek, naar het toneel. Theater werd minder een gedeelde, gemeenschappelijke ervaring waarin een publiek samen naar de toneelactie kijkt, en meer een individuele, meeslepende ervaring van de fictieve wereld van het drama (D.05).
De invoering van staal had ook gevolgen voor de constructie van het toneel en zijn machines. Vóór het industriële tijdperk werden de bovenmachines meestal gebouwd als heet hennepsysteem (genoemd naar het gebruikte type touw, Q678), handmatig aangedreven door houten assen en trommels, en ondersteund door vrij opgehangen counterweights. De latten werden tijdelijk geplaatst waar nodig, wat een geode flexibiliteit gaf. Een stalen constructie maakte het mogelijk counterweight systems (Q15920) te ontwikkelen waarbij de gewichten werden geleid en uitgebalanceerd. De vliegstaven werden permanent en parallel aan elkaar opgehangen op vooraf bepaalde afstanden. Deze systemen waren minder flexibel, maar verbeterden de werkomstandigheden en de efficiëntie aanzienlijk en maakten veel grotere en zwaardere decors mogelijk.
OP het toneel konden wagons (ook bekend als vrachtwagens, Q4298) worden gebruikt, geleid door rails in de vloer; door de stalen constructie kon hun hoogte laag worden gehouden, waardoor de visuele impact minimaal was. Er werden nieuwe, spectaculaire effecten ontwikkeld. Het revolving stage (Q3536) werd al gebruikt in het Japanse theater in de tweede helft van de Edo-periode in het Kabuki-theater, waar ze mawaributai (Q30618) werden genoemd, en in 1617 vond in het Palais du Louvre een eerste experiment plaats met een turntable (Q30619). Karl Lautenschläger (Q418) ontwikkelde de revolver verder in het Residenztheater (Q13019) in München in 1896. In 1954 ontwikkelde Sepp Nordegg een ‘drum revolve’ (Q30620) met ingebouwde liften, en een soortgelijk concept werd in de jaren 1970 geïnstalleerd in de Olivier ruimte in London’s National Theatre (Q9343) – al deze latere ontwikkelingen waren alleen mogelijk met een stalen constructie.
De eerste stalen onderstellen werden gebouwd als een stalen kopie van het eerdere houten type, maar door het gebruik van staal konden de chariots (Q19399) voor het verplaatsen van het decor veel kleiner worden, waardoor ruimte ontstond voor andere doeleinden. Grotere liften konden worden geïntegreerd, aangedreven door hydraulische en later elektrische motoren (A.05). In een tweede fase verdwenen de wagens, waardoor er meer vrijheid kwam om het onderstel te organiseren.
Staal werd niet alleen gebruikt in permanente machines. Voor de enscenering van Ben Hur werd een apparaat ontwikkeld voor de race (Q30617) bestaande uit twee beweegbare loopbanden voor de strijdwagens en de levende paarden. De achtergrond werd gecreëerd door een bewegend panorama (Q23451). Andere ideeën uit deze vernieuwende periode sloegen niet aan. Het Grand-Théâtre de Lyon, bijvoorbeeld, had een uniek ronddraaiend dubbel toneel (Q512): het draaiende ondertoneel was een traditioneel wagentoneel, en het rooster draaide ook, opgehangen aan een enorme centrale spil. Hangende decors en lichten draaiden mee met de staande sets.
Een ander idee dat het niet haalde was het lifttoneel. Het eerste liftpodium werd gebouwd voor het Madison Square Theatre in New York (Q30616), ontworpen door Steele MacKaye. De constructie bestond uit twee podia, elk met een rooster, die op elkaar waren gebouwd en die als één geheel op en neer konden bewegen, zodat het ene of het andere podium door de prosceniumopening te zien was, waardoor snelle wisselingen tussen de twee scènes mogelijk waren.
De invoering van staal in theatermachines markeert het keerpunt tussen handmatig bediende houten apparatuur en gemotoriseerde stalen apparatuur, en was het begin voor verdere ontwikkeling en veranderende werkmethoden. De timing van deze veranderingen hangt echter af van het type en de grootte van het theater, het soort producties en van regionale verschillen. Duitsland was een vroege aanpasser, maar in andere landen vond de verandering alleen plaats in grote operahuizen of grote stadstheaters. In sommige landen zoals het Verenigd Koninkrijk en Italië bestaat de traditie van "hennephuizen" nog steeds in kleinere zalen.